Altijd zo geweest
Altijd zo geweest?
Ach, de kerk, daar verandert nooit iets. Hoe vaak ik die opmerking niet moet horen! Het is een bekend smoesje om niet te vaak in de kerk te komen van mensen die er niet veel van moeten hebben. Maar de mensen voor wie de kerk belangrijk is, zeggen vaak hetzelfde, zij het op een andere toon. De kerk, daar mag niet teveel veranderen!
Hoe zit het echt? Laat ik een voorbeeld geven. Toen ik hier nog niet zo lang predikant was, heb ik een keer iemand weten te bewegen in de kerk te komen die al twintig jaar niet meer was geweest. Ze werd door een ander gemeentelid opgehaald zodat ze niet alleen hoefde te zitten, en ze was echt blij dat op deze manier de drempel een beetje lager werd gemaakt. In de preek deed ik extra mijn best, en ik was dan ook erg benieuwd naar haar reactie. Welnu, die luidde: “Ik fûn der neat oan. It is allegear feroare.”
Dat is dus de werkelijkheid. Als je twintig jaar niet meer komt, verandert er zoveel dat je je er niet eens meer thuis voelt. De kerk is wat dat betreft een stuk progressiever dan bijv. de school. Ik was twintig jaar of langer niet meer op een lagere school geweest, maar toen ik voor het eerst weer op de Gielguorde kwam, was ik weer helemaal terug in de wereld van vroeger. (Voor leerkrachten schijnt het anders te zijn. Maar kinderen nu en kinderen toen beleven grotendeels dezelfde schooldagen.)
Het is bijna om van te schrikken, als je alles op een rijtje zet dat relatief nieuw is in de kerk. Begin eens met een doop. Die wordt nu gevierd als het hoogtepunt van de dienst. Zo voelen we het ook. Maar vroeger was dat stukken zakelijker. In de Gereformeerde kerk werd de doop niet eens altijd van tevoren bekend gemaakt, omdat men graag zo vroeg mogelijk doopte. Het formulier werd gelezen, het kind werd gedoopt, en dat was dat. (Liturgisch gespoken, dan. Voor de ouders kon het best het hoogtepunt van de dienst zijn natuurlijk.) Ook in de Hervormde kerk ging het nog zo in de tijd dat ik gedoopt werd. Later kwamen de kinderen vooraan staan, en nog later werden omkes en muoikes en maten ook uitgenodigd (en werd het dus steeds moeilijker om een doopdatum te vinden). En weet iemand wie er in Lollum of Waaksens voor het eerst een doopkaars gekregen heeft?
Over kaarsen gesproken, de paaskaars staat er eigenlijk ook nog maar net. Vijftien jaar? Hij is in de jaren ’90 massaal overgenomen uit de Rooms-katholieke traditie, en ik zou wel eens willen weten in hoeveel kerkeraadsboeken dit besluit nog terug te vinden is. Plotseling was hij er, overal. Het grappige daarbij is, dat we daarbij roomser zijn geworden dan de paus. In de Rooms-Katholieke Kerk mag de paaskaars namelijk alleen branden tussen Pasen en Hemelvaart: de tijd dat de Opgestande Heer lijfelijk tussen de leerlingen verkeerde. Nu brandt hij in elke dienst, als symbool van de Levende Heer die aanwezig is waar twee of drie in zijn naam vergaderd zijn. Alleen op Goede Vrijdag wordt hij gedoofd, als we lezen dat Jezus de geest gaf en stierf.
De kaarsen bij het herdenken van overleden gemeenteleden zijn nog jonger, en rukken in snel tempo op over de hele breedte van de Protestantse kerk. Ze herinneren aan de kaarsen die ook weer in de Rooms-Katholieke Kerk gebruikt worden als men bidt voor overleden broeders en zusters, maar worden bij ons niet bij het beeld van een heilige, maar op de avondmaalstafel geplaatst. Zo zijn ze een treffend symbool van de verbondenheid van de gemeenschap van nu met allen die ons zijn voorgegaan. Dat we dat doen op de laatste zondag voor de Advent is ook weer een jong verschijnsel, en typisch protestants. Rooms-katholieken doen het met Allerheiligen en Allerzielen (1 en 2 november), en vanouds werden de overledenen in de Hervormde kerk op Oudejaarsavond herdacht.
Nog een kaars: in sommige kerken wordt inmiddels ook een huwelijkskaars aangeboden. Maar hoe lang houden we eigenlijk al trouwdiensten? Niet langer dan 150 jaar. Rond 1850 is het trouwen in de kerk namelijk pas in de mode gekomen zoals wij het kennen: een officiële kerkdienst met schriftlezing, prediking en gebed, en in dat kader bevestiging en inzegening van het huwelijk. Dit is een bewuste inhaalslag van de predikanten geweest. Vóór 1813 was de kerk de plaats waar het huwelijk gesloten (en niet: bevestigd) werd. Dit gebeurde niet per se in een kerkdienst; de dominees waren gewoon allemaal een soort buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand. Dit werd echter verboden door Napoleon, en toen moest men verplicht trouwen op het gemeentehuis. De predikanten klaagden steen en been, en wisten dus op een bepaald moment het verloren gebied weer terug te winnen – maar de plechtigheid kreeg natuurlijk een heel ander karakter.
Ook begrafenisdiensten zijn nieuw. Toen de Protestantse (Hervormde, Gereformeerde) gezindte zich had losgemaakt van de Rooms-Katholieke Kerk, wilde men geen dodenmissen meer waarin werd gebeden voor het zieleheil van de overledene. Dat was een zaak tussen God en ieder overleden mensenkind, en daar kon geen gebed van nabestaanden meer iets toe of af doen. Dominees die streng in de leer waren, weigerden in de 16e en 17e eeuw dan ook permanent voor te gaan bij begrafenissen, ook al werden ze er wel eens door de families letterlijk met de haren bij gesleept. De gemeenschap wilde namelijk het moment van afscheid en gedenken niet missen, en vond ook dat dat een zaak was van de kerk. Zo ontstonden begrafenissen vanuit sterfhuis of café, waarbij wel de dominee vooropliep. Hij sprak enige woorden bij het graf, en daarna ging men weer naar het café of sterfhuis, en na de begrafenis was er dan een preek. Pas in de twintigste eeuw werd het gewoon dat men vanuit de kerk ging begraven, en dat er een officiële rouwdienst voorafging aan de begrafenis.
En dan het begin van een officiële kerkdienst. We weten niet beter of we luisteren eerst naar het orgelspel, en op een gegeven moment komen kerkeraad en predikant binnen, de ouderling van dienst voorop. In het bekende boekje van Arie Elshout kunnen we echter nog lezen hoe het honderddertig jaar geleden ging: de kerkeraad zat vanaf het begin in het hek, en op zeker moment kwam de dominee de kerk binnen. Het consistoriegebed bestond nog niet.
Natuurlijk zijn er ook dingen die er altijd bij hebben gehoord. Bidden en zingen, schriftlezing en preek, en een zegen aan het eind van de dienst. Maar daaromheen is wel zo’n beetje alles wat er veranderd kan worden, een keer veranderd.
Wat leren we hiervan? Dat mensen die klagen over een ouderwetse kerk, niet weten waar ze het overhebben. Dat wat wij gewend zijn, ook maar relatief is. En dat het belangrijk is geregeld in de kerk te komen. Voordat je het weet, voel je je er niet meer thuis.
Liuwe H. Westra (oktober 2008)